dinsdag 30 mei 2017

Het "postmoderne" complot: een skeptische analyse

Enkele weken geleden zette Maarten Boudry zijn strijd tegen het “postmodernisme” voort met een bijdrage in Letter&Geest. In wat volgt wil ik een skeptische analyse uitwerken van de beweringen in deze tekst. Boudry richt zijn pijlen specifiek op het onbegrijpelijke karakter van de “postmoderne” teksten. De schijn van diepzinnigheid die deze teksten omhult is volgens Boudry een pure illusie. Er zit geen diepe boodschap verborgen achter de complexiteit. Boudry gaat vervolgens nog een stap verder. Ook de schrijvers zelf zijn bedriegers:  “Het obscurantisme van postmoderne denkers is helemaal geen eerlijke mislukking, maar een moedwillige strategie.” [1]
Dit zijn volgens mij zeer buitengewone beweringen, die ik dan ook wil onderwerpen aan een skeptische analyse. Ondersteunt Maarten Boudry, conform de skeptische eis, zijn buitengewone beweringen met buitengewone bewijzen?

Maarten Boudry’s buitengewone beweringen

Laat ons eerst even stil staan bij de beweringen zelf en waarom ze als ‘buitengewoon’ geclassificeerd kunnen worden. Maarten Boudry heeft het in zijn bijdrage niet over een specifieke tekst of een specifieke auteur, maar over een hele groep teksten en auteurs die hij aanduidt als “postmodern”. Het volledige “postmodernisme” bezit volgens hem een bedrieglijke natuur: alles wat binnen deze beweging geproduceerd wordt is diepzinnig klinkende onzin zonder enige betekenis. De leden van deze beweging zijn zich hier niet alleen van bewust, maar bedrijven dit intellectuele bedrog zelfs intentioneel.

De bewering dat alle “postmoderne” teksten klinkklare nonsens zijn, is op zich al merkwaardig. Dit zou immers impliceren dat de communicatie tussen mensen binnen deze beweging enkel de schijn van communicatie heeft. Aangezien ze elkaar per definitie niet kunnen begrijpen - er is namelijk niets om te begrijpen - komen hun gesprekken of polemieken via artikels dus neer op een intellectueel opgeblazen versie van volgend gesprek:

A: “Blablabliebloe.” B: “Abracadabra? Pliplaploe!” A: “Ni! Ptangzoo!”

Maarten Boudry lijkt ergens wel te beseffen dat dit een vreemde stelling is. Dit besef zorgt echter niet voor enige terughoudendheid. Integendeel, het brengt hem ertoe een versnelling hoger te schakelen: “de postmodernisten” weten goed genoeg dat wat ze zeggen onzin is! Sterker nog: hun doel bestaat er net in om mensen in de luren te legen met hun dure, maar nietszeggende woorden.

Ironisch genoeg vertonen Boudry’s beweringen op deze manier een grote gelijkenis met de complottheorieën die hij samen met Johan Braeckman gefileerd heeft in De ongelovige Thomas heeft een punt. [2] Net als complotdenkers ziet Boudry een gecoördineerde actie achter de activiteiten van de verscheidene auteurs die hij onder de noemer van het “postmodernisme” schaart. Een kleine elite probeert doelbewust de wereld te veroveren met hun bedrog. Ondertussen zijn ze er al in geslaagd om een leger intellectuele zombies te creëren die hun betekenisloze zinnen als mantra’s herhalen.

Een analyse van de bewijzen

In wat volgt wil ik Maarten Boudry’s argumentatie voor deze buitengewone beweringen behandelen. Voorziet hij zijn lezer van de noodzakelijke buitengewone bewijzen? Ik zal eerst ingaan op de claim dat postmoderne teksten in essentie nonsens zijn. Vervolgens zal ik ingaan op de claim dat het gaat om intentioneel en bewust geproduceerde nonsens.

Op de stelling dat “postmoderne” teksten “onbegrijpelijk” zijn, kan men reageren dat dit bij meer teksten het geval is. Zelfs voor teksten uit respectabele (wetenschappelijke) disciplines als bijvoorbeeld fysica of neurologie. Wil dit dan zeggen dat deze teksten nonsens zijn? Uiteraard niet! Het wil alleen zeggen dat men, om deze teksten te begrijpen, een zekere opleiding en/of achtergrondkennis dient te hebben. Een tekst die voor de een “onbegrijpelijk” is, is dit niet voor de ander. De verdediger van de “postmoderne” teksten kan dan stellen dat het ook hier nodig is om te beschikken over de relevante achtergrondkennis teneinde deze teksten te kunnen begrijpen.
Hoe maakt men dan een onderscheid tussen teksten die onbegrijpelijk zijn voor leken (maar inhoud hebben voor experten) en teksten die per definitie geen inhoud hebben? Met andere woorden: hoe kan Maarten Boudry zich verweren tegen het argument dat de teksten enkel betekenisloos lijken voor hem omdat het hem ontbreekt aan de noodzakelijke kennis?

Op dit punt brengt Maarten Boudry de argumentatie voor zijn bewering aan. Deze komt neer op een verwijzing naar enkele zogenaamde hoaxes: men tracht een nonsensicale tekst te produceren die lijkt op een “postmoderne” tekst, stuurt deze naar een “postmodern” tijdschrift of conferentie, en wacht op een reactie. Wanneer de tekst aanvaard wordt, bewijst dit dat de personen die de tekst beoordeeld hebben niet in staat zijn om een nonsensicale tekst te onderscheiden van een echte “postmoderne” tekst. Dit lijkt te impliceren dat deze eveneens onzin moeten zijn.

Eerst en vooral dient men op te merken dat deze procedure enkel redenen geeft om de competentie van een bepaald persoon of de betrouwbaarheid van een bepaald tijdschrift in twijfel te trekken. Wanneer men vervolgens een hele discipline en bij implicatie elke tekst uit deze discipline in twijfel trekt, maakt men een serieuze sprong die verdere argumentatie behoeft. Het feit dat een bepaald chemicus niet in staat zou zijn om een parodie-onderzoek te ontmaskeren wil niet zeggen dat de chemie als discipline daardoor met een probleem zit. Een verkeerde diagnose door een willekeurige huisarts wil ook niet zeggen dat de gehele geneeskunde ontmaskerd is als kwakzalverij.
Maarten Boudry zal allicht zeggen dat het aantal “echte” wetenschappers dat niet in staat zou zijn zin  van onzin te scheiden verwaarloosbaar klein is, terwijl het aantal “postmodernen” dat hier niet toe niet in staat is overweldigend groot is. Dit is uiteraard een empirische vraag. Laten we daarom overgaan tot het empirisch bewijs dat Maarten Boudry aanbrengt.

Boudry verwijst enerzijds naar een experiment van eigen makelij. Hij slaagde er namelijk in om twee parodie-abstracts te laten aanvaarden op congressen over “postmoderne” theologie. De vraag is wat men hieruit kan afleiden. Zoals hierboven aangegeven is er de vraag wat dit betekent voor “het postmodernisme” als geheel. Eerst en vooral is er de vraag naar de relatie van “postmoderne theologie” tot “het postmodernisme” zoals afgelijnd door Boudry. Dit laatste omvat disciplines als filosofie, psychoanalyse, en genderstudies. Het is onduidelijk of men de resultaten van Boudry’s hoax onproblematisch kan extrapoleren naar “het postmodernisme” als geheel.
Dit brengt ons tot de verdere vraag: wat toont Boudry’s hoax nu eigenlijk aan? Concreet toont deze dat twee organisatoren van congressen niet in staat zijn om een parodie-abstract te onderscheiden van een écht abstract uit de discipline. Zoals hierboven vermeld, toont dit niets over de discipline als geheel. Tenzij Boudry kan aantonen dat “postmoderne” congressen significant meer parodie-abstracten aanvaarden dan congressen uit andere disciplines. Dergelijk vergelijkend onderzoek ontbreekt echter volledig.

Het andere empirische bewijs dat Boudry aanlevert is de befaamde Sokal-hoax. Deze hoax uit 1996 is het stokpaardje van de strijders tegen het “postmoderne” gevaar. Het feit dat laatstgenoemden zich al twintig jaar lang steeds weer op die ene casus te beroepen, doet op zich al vragen rijzen. Sokals hoax wordt bovendien geplaagd door dezelfde problemen als die van Boudry: het gaat om één tijdschrift dat een parodie-artikel aanvaard heeft. Zelfs indien men aanvaardt dat beide hoaxes redenen geven om aan te nemen dat er een probleem is, biedt de beperkte sample geen bewijs om dit probleem bij “het postmodernisme” als discipline te leggen. Er zijn namelijk nog andere mogelijke oorzaken aan te wijzen: oftewel ligt het probleem bij het individuele tijdschrift of de individuele congressen, ofwel is er een algemeen probleem met het proces van peer review dat gedeeld wordt met andere disciplines. Zonder een uitgebreider en systematisch onderzoek kunnen deze alternatieve hypotheses niet uitgesloten worden. De gretigheid waarmee de zelfverklaarde vijanden van het “ postmodernisme” dergelijk zwak bewijs aangrijpen, wijst er dan ook op dat ze onderhevig zijn aan confirmation bias. Dit terwijl ze zelf zo graag anderen wijzen op deze denkfout.

Het is bovendien ironisch dat de verdedigers van de wetenschap tegen het vermeende gevaar van het “postmodernisme” zelf zo onwetenschappelijk te werk gaan. Een vergelijking met gelijkaardige studies die wél op een systematische manier uitgevoerd zijn toont duidelijk het onwetenschappelijke karakter van de hoaxes en de veralgemeningen die er uit afgeleid worden.
Een jaar na Sokals hoax schreef Stephen Hilgartner een artikel waarin hij er op wijst dat de onderzoekstechniek van Sokal reeds langer gebruikt werd in zogenaamde science and technology studies. [3] Hilgartner vergelijkt Sokals hoax met een onderzoek van William Epstein uit 1990. Epstein onderzocht het voorkomen van confirmation bias bij tijdschriften over sociaal werk. De systematische vergelijking van beide studies reduceert Sokals hoax tot haar ware proporties. Vooral het onsystematische en onwetenschappelijke karakter van Sokals studie wordt duidelijk.
Epstein schreef 108 tijdschriften aan. Hij gaf ook duidelijk aan hoe groot het prestige van elk tijdschrift in het betreffende vakgebied was. Verder zorgde Epstein er voor dat er een controlegroep was. Alvorens tot veralgemenende claims te komen onderwierp hij de verkregen data ten slotte aan een statistische analyse.
Sokal op zijn beurt schrijft welgeteld één tijdschrift aan, dat volgens hem leidinggevend is binnen zogenaamde cultural studies. Hier levert hij jammer genoeg geen bewijzen voor. Bovendien ontbreekt het zijn onderzoek aan een controlegroep. Het beperkte karakter van Sokals dataset maakt het ook onmogelijk om  de verkregen data te ontwerpen aan een statistische of andere systematische analyse die zijn veralgemeningen zou kunnen ondersteunen.

We kunnen dus concluderen dat Maarten Boudry niet in staat is de vereiste buitengewone bewijzen te leveren voor de bewering dat postmoderne teksten in essentie  nonsens zijn. Laten we nu overgaan tot de tweede buitengewone bewering. Boudry beweert namelijk dat “postmoderne” denkers bewust en intentioneel onzin produceren en verspreiden. Hij verwijst hiervoor naar de figuur van Lacan en de behandeling daarvan in het boek van Sokal en Bricmont. Los van de vraag hoe Boudry, Sokal en Bricmont er in geslaagd zijn toegang te krijgen tot de intenties van Lacan, is er ook hier weer sprake van een gigantische en niet-beargumenteerde denksprong. Zelfs als men aanvaardt dat Lacan een charlatan was, zegt dit niets over al de andere denkers waarvan Maarten Boudry besloten heeft dat ze tot dezelfde groep behoren.  Ook hier wordt een zeer algemene en boude claim slechts ondersteund met zwak bewijs en een twijfelachtige redenering.

Conclusie

In deze tekst heb ik aangetoond hoe Maarten Boudry er niet in slaagt om zijn buitengewone beweringen omtrent het “postmodernisme” te ondersteunen met buitengewone bewijzen. Het twijfelachtige karakter van de door hem aangebrachte “bewijzen” weerhield hem er echter niet van om zeer boude en algemene stellingen te poneren. In eerdere teksten bewees Boudry dat hij bedreven is in het ontdekken van confirmation biases in het denken van anderen. Ik nodig hem dan ook uit om een stap terug te zetten en zijn eigen argumentatie omtrent het “postmodernisme” te onderwerpen aan dezelfde kritische blik.


[1] Maarten Boudry, “Niets is zo gemakkelijk als moeilijk doen,” https://maartenboudry.blogspot.be/2017/05/niets-zo-makkelijk-als-moeilijk-doen.html, geraadpleegd 30-05-2017.

[2] Johan Braeckman en Maarten Boudry, De ongelovige Thomas heeft een  punt: Een handleiding voor kritisch denken, Antwerpen: Houtekiet (2011).


[3] Stephen Hilgartner, “The Sokal Affair in Context,” Science Technology & Human Values 22 (1997): 506-522.