Enkele weken geleden zette Maarten Boudry zijn strijd
tegen het “postmodernisme” voort met een bijdrage in Letter&Geest. In wat
volgt wil ik een skeptische analyse uitwerken van de beweringen in deze tekst. Boudry
richt zijn pijlen specifiek op het onbegrijpelijke karakter van de
“postmoderne” teksten. De schijn van diepzinnigheid die deze teksten omhult is
volgens Boudry een pure illusie. Er zit geen diepe boodschap verborgen achter de
complexiteit. Boudry gaat vervolgens nog een stap verder. Ook de schrijvers
zelf zijn bedriegers: “Het obscurantisme
van postmoderne denkers is helemaal geen eerlijke mislukking, maar een
moedwillige strategie.” [1]
Dit zijn volgens mij zeer buitengewone beweringen, die ik
dan ook wil onderwerpen aan een skeptische analyse. Ondersteunt Maarten Boudry,
conform de skeptische eis, zijn buitengewone beweringen met buitengewone
bewijzen?
Maarten Boudry’s buitengewone beweringen
Laat ons eerst even stil staan bij de beweringen zelf en
waarom ze als ‘buitengewoon’ geclassificeerd kunnen worden. Maarten Boudry
heeft het in zijn bijdrage niet over een specifieke tekst of een specifieke
auteur, maar over een hele groep teksten en auteurs die hij aanduidt als
“postmodern”. Het volledige “postmodernisme” bezit volgens hem een bedrieglijke
natuur: alles wat binnen deze beweging geproduceerd wordt is diepzinnig
klinkende onzin zonder enige betekenis. De leden van deze beweging zijn zich hier
niet alleen van bewust, maar bedrijven dit intellectuele bedrog zelfs intentioneel.
De bewering dat alle “postmoderne” teksten klinkklare
nonsens zijn, is op zich al merkwaardig. Dit zou immers impliceren dat de
communicatie tussen mensen binnen deze beweging enkel de schijn van communicatie
heeft. Aangezien ze elkaar per definitie niet kunnen begrijpen - er is
namelijk niets om te begrijpen - komen hun gesprekken of polemieken via
artikels dus neer op een intellectueel opgeblazen versie van volgend gesprek:
A: “Blablabliebloe.” B: “Abracadabra? Pliplaploe!” A: “Ni!
Ptangzoo!”
Maarten Boudry lijkt ergens wel te beseffen dat dit een
vreemde stelling is. Dit besef zorgt echter niet voor enige terughoudendheid.
Integendeel, het brengt hem ertoe een versnelling hoger te schakelen: “de
postmodernisten” weten goed genoeg dat wat ze zeggen onzin is! Sterker nog: hun
doel bestaat er net in om mensen in de luren te legen met hun dure, maar
nietszeggende woorden.
Ironisch genoeg vertonen Boudry’s beweringen op deze
manier een grote gelijkenis met de complottheorieën die hij samen met Johan
Braeckman gefileerd heeft in De ongelovige Thomas heeft een punt. [2]
Net als complotdenkers ziet Boudry een gecoördineerde actie achter de
activiteiten van de verscheidene auteurs die hij onder de noemer van het “postmodernisme”
schaart. Een kleine elite probeert doelbewust de wereld te veroveren met hun
bedrog. Ondertussen zijn ze er al in geslaagd om een leger intellectuele
zombies te creëren die hun betekenisloze zinnen als mantra’s herhalen.
Een analyse van de bewijzen
In wat volgt wil ik Maarten Boudry’s argumentatie voor
deze buitengewone beweringen behandelen. Voorziet hij zijn lezer van de
noodzakelijke buitengewone bewijzen? Ik zal eerst ingaan op de claim dat
postmoderne teksten in essentie nonsens zijn. Vervolgens zal ik ingaan op de claim
dat het gaat om intentioneel en bewust geproduceerde nonsens.
Op de stelling dat “postmoderne” teksten “onbegrijpelijk”
zijn, kan men reageren dat dit bij meer teksten het geval is. Zelfs voor teksten
uit respectabele (wetenschappelijke) disciplines als bijvoorbeeld fysica of
neurologie. Wil dit dan zeggen dat deze teksten nonsens zijn? Uiteraard niet!
Het wil alleen zeggen dat men, om deze teksten te begrijpen, een zekere
opleiding en/of achtergrondkennis dient te hebben. Een tekst die voor de een
“onbegrijpelijk” is, is dit niet voor de ander. De verdediger van de
“postmoderne” teksten kan dan stellen dat het ook hier nodig is om te
beschikken over de relevante achtergrondkennis teneinde deze teksten te kunnen
begrijpen.
Hoe maakt men dan een onderscheid tussen teksten die
onbegrijpelijk zijn voor leken (maar inhoud hebben voor experten) en teksten
die per definitie geen inhoud hebben? Met andere woorden: hoe kan
Maarten Boudry zich verweren tegen het argument dat de teksten enkel
betekenisloos lijken voor hem omdat het hem ontbreekt aan de
noodzakelijke kennis?
Op dit punt brengt Maarten Boudry de argumentatie voor
zijn bewering aan. Deze komt neer op een verwijzing naar enkele zogenaamde hoaxes:
men tracht een nonsensicale tekst te produceren die lijkt op een “postmoderne”
tekst, stuurt deze naar een “postmodern” tijdschrift of conferentie, en wacht
op een reactie. Wanneer de tekst aanvaard wordt, bewijst dit dat de personen
die de tekst beoordeeld hebben niet in staat zijn om een nonsensicale tekst te
onderscheiden van een echte “postmoderne” tekst. Dit lijkt te impliceren dat
deze eveneens onzin moeten zijn.
Eerst en vooral dient men op te merken dat deze procedure
enkel redenen geeft om de competentie van een bepaald persoon of de
betrouwbaarheid van een bepaald tijdschrift in twijfel te trekken. Wanneer men
vervolgens een hele discipline en bij implicatie elke tekst uit deze discipline
in twijfel trekt, maakt men een serieuze sprong die verdere argumentatie
behoeft. Het feit dat een bepaald chemicus niet in staat zou zijn om een
parodie-onderzoek te ontmaskeren wil niet zeggen dat de chemie als discipline
daardoor met een probleem zit. Een verkeerde diagnose door een willekeurige
huisarts wil ook niet zeggen dat de gehele geneeskunde ontmaskerd is als
kwakzalverij.
Maarten Boudry zal allicht zeggen dat het aantal “echte”
wetenschappers dat niet in staat zou zijn zin
van onzin te scheiden verwaarloosbaar klein is, terwijl het aantal
“postmodernen” dat hier niet toe niet in staat is overweldigend groot is. Dit
is uiteraard een empirische vraag. Laten we daarom overgaan tot het empirisch
bewijs dat Maarten Boudry aanbrengt.
Boudry verwijst enerzijds naar een experiment van eigen
makelij. Hij slaagde er namelijk in om twee parodie-abstracts te laten
aanvaarden op congressen over “postmoderne” theologie. De vraag is wat men
hieruit kan afleiden. Zoals hierboven aangegeven is er de vraag wat dit
betekent voor “het postmodernisme” als geheel. Eerst en vooral is er de vraag naar
de relatie van “postmoderne theologie” tot “het postmodernisme” zoals afgelijnd
door Boudry. Dit laatste omvat disciplines als filosofie, psychoanalyse, en
genderstudies. Het is onduidelijk of men de resultaten van Boudry’s hoax
onproblematisch kan extrapoleren naar “het postmodernisme” als geheel.
Dit brengt ons tot de verdere vraag: wat toont Boudry’s hoax
nu eigenlijk aan? Concreet toont deze dat twee organisatoren van congressen
niet in staat zijn om een parodie-abstract te onderscheiden van een écht
abstract uit de discipline. Zoals hierboven vermeld, toont dit niets over de
discipline als geheel. Tenzij Boudry kan aantonen dat “postmoderne” congressen
significant meer parodie-abstracten aanvaarden dan congressen uit andere
disciplines. Dergelijk vergelijkend onderzoek ontbreekt echter volledig.
Het andere empirische bewijs dat Boudry aanlevert is de
befaamde Sokal-hoax. Deze hoax uit 1996 is het stokpaardje van de strijders
tegen het “postmoderne” gevaar. Het feit dat laatstgenoemden zich al twintig
jaar lang steeds weer op die ene casus te beroepen, doet op zich al vragen
rijzen. Sokals hoax wordt bovendien geplaagd door dezelfde problemen als die
van Boudry: het gaat om één tijdschrift dat een parodie-artikel aanvaard heeft.
Zelfs indien men aanvaardt dat beide hoaxes redenen geven om aan te nemen dat
er een probleem is, biedt de beperkte sample geen bewijs om dit probleem bij
“het postmodernisme” als discipline te leggen. Er zijn namelijk nog andere
mogelijke oorzaken aan te wijzen: oftewel ligt het probleem bij het individuele
tijdschrift of de individuele congressen, ofwel is er een algemeen probleem met
het proces van peer review dat gedeeld wordt met andere disciplines.
Zonder een uitgebreider en systematisch onderzoek kunnen deze alternatieve
hypotheses niet uitgesloten worden. De gretigheid waarmee de zelfverklaarde
vijanden van het “ postmodernisme” dergelijk zwak bewijs aangrijpen, wijst er
dan ook op dat ze onderhevig zijn aan confirmation bias. Dit terwijl ze
zelf zo graag anderen wijzen op deze denkfout.
Het is bovendien ironisch dat de verdedigers van de
wetenschap tegen het vermeende gevaar van het “postmodernisme” zelf zo onwetenschappelijk
te werk gaan. Een vergelijking
met gelijkaardige studies die wél op een systematische manier uitgevoerd zijn
toont duidelijk het onwetenschappelijke karakter van de hoaxes en de
veralgemeningen die er uit afgeleid worden.
Een jaar na
Sokals hoax schreef Stephen Hilgartner een artikel waarin hij er op wijst dat
de onderzoekstechniek van Sokal reeds langer gebruikt werd in zogenaamde science
and technology studies. [3] Hilgartner vergelijkt Sokals hoax met een
onderzoek van William Epstein uit 1990. Epstein onderzocht het voorkomen van confirmation
bias bij tijdschriften over sociaal werk. De systematische vergelijking van
beide studies reduceert Sokals hoax tot haar ware proporties. Vooral het
onsystematische en onwetenschappelijke karakter van Sokals studie wordt
duidelijk.
Epstein schreef
108 tijdschriften aan. Hij gaf ook duidelijk aan hoe groot het prestige van elk
tijdschrift in het betreffende vakgebied was. Verder zorgde Epstein er voor dat
er een controlegroep was. Alvorens tot veralgemenende claims te komen
onderwierp hij de verkregen data ten slotte aan een statistische analyse.
Sokal op
zijn beurt schrijft welgeteld één tijdschrift aan, dat volgens hem
leidinggevend is binnen zogenaamde cultural studies. Hier levert hij
jammer genoeg geen bewijzen voor. Bovendien ontbreekt het zijn onderzoek aan
een controlegroep. Het beperkte karakter van Sokals dataset maakt het ook
onmogelijk om de verkregen data te
ontwerpen aan een statistische of andere systematische analyse die zijn
veralgemeningen zou kunnen ondersteunen.
We kunnen
dus concluderen dat Maarten Boudry niet in staat is de vereiste buitengewone
bewijzen te leveren voor de bewering dat postmoderne teksten in essentie nonsens zijn. Laten we nu overgaan tot de
tweede buitengewone bewering. Boudry beweert namelijk dat “postmoderne” denkers
bewust en intentioneel onzin produceren en verspreiden. Hij verwijst hiervoor
naar de figuur van Lacan en de behandeling daarvan in het boek van Sokal en
Bricmont. Los van de vraag hoe Boudry, Sokal en Bricmont er in geslaagd zijn
toegang te krijgen tot de intenties van Lacan, is er ook hier weer sprake van
een gigantische en niet-beargumenteerde denksprong. Zelfs als men aanvaardt dat
Lacan een charlatan was, zegt dit niets over al de andere denkers waarvan
Maarten Boudry besloten heeft dat ze tot dezelfde groep behoren. Ook hier wordt een zeer algemene en boude
claim slechts ondersteund met zwak bewijs en een twijfelachtige redenering.
Conclusie
In deze
tekst heb ik aangetoond hoe Maarten Boudry er niet in slaagt om zijn
buitengewone beweringen omtrent het “postmodernisme” te ondersteunen met
buitengewone bewijzen. Het twijfelachtige karakter van de door hem aangebrachte
“bewijzen” weerhield hem er echter niet van om zeer boude en algemene
stellingen te poneren. In eerdere teksten bewees Boudry dat hij bedreven is in
het ontdekken van confirmation biases in het denken van anderen. Ik
nodig hem dan ook uit om een stap terug te zetten en zijn eigen argumentatie
omtrent het “postmodernisme” te onderwerpen aan dezelfde kritische blik.
[1] Maarten
Boudry, “Niets is zo gemakkelijk als moeilijk doen,” https://maartenboudry.blogspot.be/2017/05/niets-zo-makkelijk-als-moeilijk-doen.html, geraadpleegd 30-05-2017.
[2] Johan
Braeckman en Maarten Boudry, De ongelovige Thomas heeft een punt: Een handleiding voor kritisch denken,
Antwerpen: Houtekiet (2011).
[3] Stephen
Hilgartner, “The Sokal Affair in Context,” Science Technology & Human
Values 22 (1997): 506-522.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten